Bu en Iedje
Zeker een keer per week ga ik langs bij de buurvrouw. Bu is oud. Ze was advocaat, maar nu niet meer. Ze heet Anne Fleur, maar ik zeg Bu.
Ik ga ’s middags, na school, nu voor mijn eindexamen meestal in het weekend. ’s Ochtends is Bu op pad, of heeft ze mensen over de vloer. ’s Middags vindt ze het dan wel genoeg.
‘Ik verveel me onder de mensen, Iedje’ zegt Bu. Ik heet Ida, maar Bu zegt Iedje. ‘Alleen verveel ik me nooit.’ Maar ik ga toch. En Bu stuurt me niet weg, dus ik kom gewoon.
Bu is een beetje apart. Apart is dat ze de vloer van de douche vol gelegd heeft met prachtige glazen knikkers, bij wijze van vloerbedekking, en van massage.
Mensen noemen haar zonderling, en dat bedoelen ze niet als een compliment. Ja, ze is wel iemand die het belangrijke onbelangrijk vindt, en het onbelangrijke belangrijk. Mensen houden daar niet van. En dan zien ze alleen nog wat ze tegenstaat. Waar is het vermogen gebleven om iets van sympathie te zien.
Als ik er ben, doen we meestal niets speciaals. Bu gaat gewoon door met waar ze mee bezig is, en daar laat ze mij dan aan meedoen. Bloembollen planten, bonen doppen. Zelfs als ze een brief aan het lezen is. Bu zegt dan:
‘Moet je horen. Hier weer iemand die bang is voor het leven. Die niet weet hoe het moet. Ja, dat was er ook lange tijd niet bij, leven. Dat was voor jouw tijd. We waren er om te leveren en te nemen, niet om te zijn. Wie je was deed er niet toe. We wisten niet beter. De rot zat erin, in de lucht om je heen, in de grond onder je voeten, en in je kop.
Tot het toen niet meer kon. Tot de nipte omwenteling, die een eind maakte aan dat verrekte werken om te kopen, en het systeem piepend tot stilstand kwam. We moesten het wiel opnieuw uitvinden, het wiel van het praktische bestaan. In de eerste plaats: hoe te leven. Dat hadden we verleerd. Ik zal haar zeggen dat ze weer naar haar hart mag luisteren. Dat ze het dan wel uitvindt.’
Uitvindt? Nu moet ik toch ook wat delen:
‘Ik weet het ook wel eens niet, Bu, wat leven is.’
‘Ja, jij hebt nu de vrijheid. Ga maar bij jezelf te rade, dan kom je het wel op het spoor, wat jouw leven is.’
Bu schrijft ook gedichten. Soms deelt ze iets wat ze heeft gemaakt.
Dan zegt ze: ‘Wat vind je van dit:
Mensen maken me eenzaam.
Alleen ben ik niet eenzaam.
Of minder.
Alleen kan ik schuilen in schoonheid.
Schuilen in inspiratie.
Schuilen in het vinden van werkelijkheid.
Maar het is wel schuilen.
Ik wou dat schuilen niet hoefde.
Dat ik op elke plek eenvoudig kon zijn.’
Apart ook aan Bu is dat ze ineens kan opstaan en naar de kapstok lopen, met jassen voor verschillende doeleinden, hoeden, sjaals. Daar grijpt ze een armvol spullen en laat die midden in de kamer vallen. Dan wil ze spel.
Dan zegt ze:
‘En toen was ik stamgast. En jij stond achter de bar.’
Ja, dan is ze ineens van de bohème. Wat wel weer schijnt te passen, bij een advocaat, als compensatie.
Daarbij hebben we geen idee wat er zal komen, ik niet en zij ook niet geloof ik.
Ze pakt een jas, die trekt ze verkeerd om aan. Van mij wordt ook iets verwacht. Ook al is er geen passend kledingstuk bij is, wat we gebruiken verzin je maar passend.
Meteen zitten we in de climax. Ik weet intussen wat me te doen staat.
‘Geef me er nog een. De allerlaatste.’
‘Maar mevrouw, zou u dat nou wel doen. U zult zich nog dood drinken.’
‘Je hebt gelijk. Matigheid, Anne Fleur, leer dat nou eens, ik zeg het elke dag tegen mezelf.’
En nu is het kerstmis. Ook met kerst is Bu alleen. Ook met kerst vindt ze het wel genoeg. En kom ik gewoon.
Nu staat ze op en zegt ze:
‘En toen was jij priester, onderweg, en ik kwam langs.’
Ze reikt me een lange mantel aan en neemt voor zichzelf haar tuinjasje.
‘Dag eerwaarde. Weet u de weg?’
‘De weg, mevrouw? Niet altijd, eerlijk gezegd. Waar wilt u naartoe.’
‘Naar het paradijs graag, als het even kan. Is die weg verraderlijk, zompig, lang, doodeng, vol doornstruiken, addergebroed en wilde dieren?’
‘Dat hangt ervan af mevrouw, hoe zondig u bent.’
‘Tamelijk zondig. Niet direct hoogmoedig, niet hebzuchtig, niet traag. Jaloers wel een beetje. Vooral schaamteloos wellustig, boos en zeer onmatig.’
‘In dat geval, mevrouw, valt er nog wel wat te louteren. Dan is de weg wat langer en griezeliger. Maar omdat u zo eerlijk bent in uw biecht, zal ik mild zijn met uw penitentie. Begin maar met flink matigen.’
‘Dan begin ik toch liever met caritas. Thee met een koekje, eerwaarde?’
Bij thee met een koekje, weer als onszelf, praten we.
‘Misschien vindt u kerstmis maar niks, Bu? U vindt het vast kitsch.’
‘Het feest van samen. Ja, wat is dat ook weer, samen.
Wie kan de betekenis van kerstmis nog beleven? Wie beleeft sowieso nog iets? We hebben het koud vanbinnen, maar wie beleeft de kou? De verlatenheid? Wie lijdt eronder? Wie nemen de ander onder hun hoede? Met kerst?’
‘Is dat de betekenis van kerstmis? Is het toch belangrijk?’
‘Alles is belangrijk. Het ene voor een ogenblik, om het dan meteen af te serveren. Het andere levenslang. Kerstmis is levenslang belangrijk, eeuwig.
Het is het feest van vernieuwing. Het feest van overwinning van het licht op het duister, van het leven op de dood. Het feest van blijdschap. De echte, de ondanks-alles-blijdschap.
Me dunkt dat we dat kunnen gebruiken. Zoals we waren uitgelopen op dood tij.
Iedereen wil vernieuwing.’
‘Heeft u nog wel hoop, Bu?’
‘Hoop is passé, Iedje. Geloof is passé. Daar hebben we geen tijd meer voor. Nu is de tijd van het doen. Doen die vernieuwing. Doen die overwinning van leven op dood. Doen die blijdschap. Dat begint met weer eens wat beleven. Eerlijk die kou vanbinnen beleven. En dan beleven dat je het anders wil. Dan de ander onder je hoede nemen.
Dan komt die blijdschap vanzelf. De vrede op aarde.’
© Helen Gerretsen